Kort verhaal
Geschreven door: Gemma Venhuizen - 2009
Toen ik bijna sliep begon de aubergine te praten. Eerst was het nog een zacht gefluister uit de keuken, maar na verloop van tijd was haar geweeklaag hoorbaar tot in de slaapkamer. ‘Hoe voelt dat, denk je? Het moment dat je in de verbrandingsoven wordt gestopt? Een korte hevige pijn en dan een grote leegte? Of zou je langzaam, vezel voor vezel in vlammen opgaan, terwijl je angstkreten worden overstemd door het gekerm van je lotgenoten? Was ik maar op de GFT-hoop beland in plaats van hier in de vuilniszak... Zo’n verbrandingsoven is niets anders dan het voorgeborchte van de hel!’ Het lege bruine-bonenblik klapperde met zijn deksel en lachte minzaam. ‘Ja, dat is nog eens een waardig leven, eindigen tussen de eierschalen... Maak je nog niet zo druk, meid. Ik ben al vaker verbrand, fijngeplet en platgewalst. Zo’n ramp is het niet. Wat mij betreft hoeft het allemaal niet meer zo nu ik leeg van binnen ben. Ik zie er geen boon meer in... ’ ‘He jakkes, stop nou toch met die galgenhumor, ik voel me al beroerd genoeg... ’
Ik houd van eten. Niet dat ik begin te watertanden bij sappige biefstukken of in extase raak van een goede boerenkoolstamppot. Integendeel - zelfs de geur van een gebraden karbonaadje maakt me tegenwoordig misselijk, en ik ben echt geen vegetariër. Nee, ik moet het anders zeggen: ik geef om mijn eten. Als een ware Moeder Theresa ontferm ik me over de verschoppelingen onder het voedsel. Een appel met een rotte plek gaat bij Albert Heijn direct mijn mandje in, en voor melk die over datum is deins ik al niet meer terug. Eten moet gegeten worden, en ik heb het altijd als mijn plicht gezien daarbij te helpen. Wat kan er erger zijn dan vol verwachting in de supermarkt te liggen, wachtend op een hongerige huisvrouw die je enthousiast betast - en uiteindelijk verschrompeld, beschimmeld en overrijp in de vuilnisbak te verdwijnen? Mandarijnen die verwachtingsvol groter groeien en mooi oranje kleuren, hun vaderland verlatend om hier met Sint Maarten in een dankbare kinderhand te worden gestopt en dan worden afgekeurd omdat ze niet sappig genoeg zijn - mijn gemoed loopt er van vol. Aardappels die onder het mes gaan om tot mooie wafeltjes te verworden, nog niet wetend dat ze binnen een paar dagen zwart geblakerd zonder pardon van het bakblik worden geschraapt: dramatisch. Daarom heb ik sinds ik op kamers woon, zo’n anderhalf jaar inmiddels, nooit eten weggegooid. Tot gisteravond dan.
Mijn naastenliefde begon omvangrijke proporties aan te nemen, net als ik. Dagelijks schuimde ik bij Albert Heijn de producten met 35% korting af, op zoek naar eten dat droog, beurs of over datum, was. Wat er met de etenswaren gebeurt die door niemand gekocht worden weet ik niet, maar ik vrees het ergste. Mijn mandje werd loodzwaar van de pakken dubbelvla in aardbei-citroenmaak; de plakjes bijna vergane worst waren onzichtbaar onder de donkerbruine, sterk geurende bananen. Eenmaal thuis zette ik me elke dag met frisse tegenzin aan een uitgebreid banket. De muffe nasmaak spoelde ik weg met zure melk of bubbelloze cola, en met mijn tong likte ik de laatste kruimels van mijn bord. Wanneer ik echt niet meer kon, gaf ik mijn eten vroeger aan de vogels of de poes van mijn buren, maar de laatste maanden hebben die zich niet meer op mijn binnenplaats durven vertonen. De korrels wit uitgeslagen hagelslag liggen nog steeds ontheemd en mismoedig tussen de tegels. ‘Sorry jongens’, spreek ik ze elke ochtend vol berouw toe als ik mijn fiets pak. ‘Zo heb ik het nooit bedoeld.’
Sinds Super de Boer zich vier maanden geleden in de buurt heeft gevestigd is het vechten tegen de bierkaai. Na mijn eerste lading boodschappen uit mijn fietstassen geladen te hebben spoedde ik me direct naar de tweede supermarkt. Ik kreeg zoveel eten in huis dat de plankjes in mijn koelkast afgeladen vol raakten - zelfs mijn maag kent grenzen. Vooral de zaterdagen waren erg - wat er dan nog niet verkocht is, verdwijnt meedogenloos uit de winkel. Op maandagochtend durf ik nooit naar de supermarkt, uit angst voor de aanblik van al die lege schappen. Allemaal levensmiddelen die verdwenen zijn zonder dat ik ze heb kunnen redden.
Ik kan er niets aan doen. Kruimeltjes, restjes taart, een bodempje verschraald bier: allemaal willen ze gegeten of gedronken worden. Eenzame macaronivlindertjes banen zich om het snelst een weg naar mijn vork, uit angst anders niet in mijn slokdarm terecht te komen. Een sperzieboon schreeuwt me in gedachten toe ‘Eet me! Eet me!’; een rucolablaadje kijkt me verwachtingsvol aan, terwijl druppeltjes olie en azijn als tranen over hem heen stromen.
Het laatste half jaar begon ik me lichtelijk zorgen te maken over mijn gezondheid. Sommige weken eet ik redelijk goed; in de weken na Sint Maarten beleeft de mandarijnenverkoop altijd een dip, en eet ik ruim voldoende fruit. Maar er zijn ook dagen dat ik pakjes ranzig geworden boter wegwerk, door oude boterhammen er rijkelijk mee te besmeren - die worden op die manier meteen wat smeuïger. Dat ik ben aangekomen valt niet te ontkennen, al heb ik wel redelijk gespierde bovenarmen gekregen van al dat gesjouw met zware boodschappentassen. Wat me meer zorgen baart zijn al die aangebrande kaassouflés die ik tegen heug en meug naar binnen heb zitten werken. Dat kan toch niet gezond zijn.
Een beschimmelde boterham smaakt zo gek nog niet, als je er eenmaal aan gewend ben. Tuurlijk, het is niet mijn meest favoriete voedsel, maar met je ogen dicht lijkt het net op een boterham met een soort blauwaderkaas. Op weeë komkommers ben ik niet echt dol. Dat glibberige, slijmerige gevoel als je een hap doorslikt: bah. Maar als ik denk hoe de Grote Vriendelijke Reus zijn leven lang op snoskommers moest teren knijp ik mijn neus dicht en slik dapper door.
Bij vrienden kost het me steeds meer moeite me in te houden. Vaak bied ik aan de afwas wel te doen en snoep ik in de keuken dan stiekem de restjes van borden af.
Op feestjes ben ik altijd welkom: zure wijn of zacht geworden chips: ik draai er mijn maag niet voor om. Een keer liep ik op straat langs een half leeggegeten bakje patat. Na drie keer te hebben gekeken of ik geen bekenden zag pakte ik een frietje en nam er een grote lik mayonaise bij. Het was weliswaar niet meer warm maar smaakte nog best goed en ik pakte het bakje op, nam het mee naar een bankje in het Vondelpark en deed alsof ik er net mee van de snackbar kwam. Nog een stuk goedkoper ook... Maar toen ik ‘s avonds met hevige buikkrampen wakker werd en kotsend boven de wc hing, heb ik me voorgenomen het straatvoedsel voortaan maar voor de zwervers te laten.
Sinds zondag, nu zes dagen geleden, voel ik me echt beroerd. Ik heb al twee weken niet gepoept. Het lijkt alsof al het oude, verrotte, schimmelige eten in mijn maag is samengeklonterd tot een enorme, onverteerbare bal. Gisterochtend ben ik naar de huisarts geweest en die vertelde me dat ik last heb van ernstige constipatie. Als er niet gauw wat aan verandert, dan volgt een operatie. En als ik ergens bang voor ben... Dus heb ik de knoop doorgehakt, hoe zeer het me ook aan ‘t hart gaat.
Ik heb ‘s avonds een laatste avondmaal gemaakt met zoveel mogelijk etenswaren uit mijn keuken. De bedorven bonen, de pluizige spaghetti carbonara, de ingezakte pasteitjes met kalfsragout, allemaal kregen ze een ereplaatsje op tafel. Zodra ik mijn bord leeg had liep ik naar de koelkast voor een nieuw gerecht - pas na de vijftiende gang hield ik het echt voor gezien. De paar levensmiddelen die nog in mijn koelkast stonden zouden het veld moeten ruimen. Een plasje voormalige tomaat, een pulpaubergine en een groen uitgeslagen leverworst lagen angstig achterin te wachten op hun lot.
‘Het spijt me, jongens. Het kan zo niet langer,’ sprak ik de etenswaren plechtig toe. ‘Ik had de stekker uit de koelkast moeten trekken om jullie een versneld verrottingsproces te geven, maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen - ik wilde jullie kunstmatig in leven houden, mijn koelkast draaiende houden om te zorgen dat de schimmels op temperatuur bleven en de bacteriën niet oververhit raakten. Nu moet ik korte metten maken met mijn barmhartigheid - jullie gaan de bak in.’
Sommige dingen moeten rijpen voor je er afstand van kunt doen. De tomaat bijvoorbeeld. De eerste dagen na de aankoop lag hij glanzend rood in zijn bakje, hier en daar een zacht plekje maar met het groene steeltje guitig groetend opgestoken. Vervolgens werd hij wat gerimpelder, een tomaat op leeftijd. Zijn blozende wangetjes raakten ingevallen en wanneer ik de koelkastdeur opendeed lilde zijn lijfje nog na van de beweging. Die arme tomaat - zijn leven lang was hij toegegroeid naar het moment dat ik mijn tanden in hem zou zetten, het sap van mijn lippen en druipende vingers zou likken, hem genietend zou afkluiven tot op zijn kroontje - en dat moment is er nooit van gekomen. In een laatste wanhoopsdaad begon de tomaat nog te rieken naar overrijpheid, hij werd donkerrood en vloeibaar, alsof hij wilde roepen: stop me desnoods in de blender, maak tomatensap van me! Maar ik weigerde te luisteren. Ik kon me er niet toe zetten hem op te eten, ik houd niet van tomaten, maar weggooien wilde ik hem onder geen beding - uit schaamte tegenover mijn bloedeigen groentela dat ik mijn eten zo liet creperen. Ik was zijn vitamineboost niet waardig. Door het leven van de tomaat te rekken wilde ik zijn leed wat verzachten, maar hij herwerd tot wat hij altijd al geweest was: een kasplantje. Op het moment dat ik hem in de vuilniszak liet glijden begaf hij het en spatte uit elkaar, het zwarte plastic met tomatenpitjes besproeiend. Ik voelde me intens schuldig dat ik hem niet eens een composthoop kon bieden: de begraafplaats van al het afgedankte voedsel en de bron van nieuw leven. Talloze pissebedden hadden kunnen genieten van de tomatenpitjes en avocadodrab. De onzelfzuchtige groente had zijn lichaam kunnen verdelen onder de puinruimers van de voedselketen, om als vruchtbare bodem - wie weet - ooit tot een nieuw tomatenplantje te ontkiemen. De leverworst en de aubergine verzetten zich niet en gingen zonder ophef hun gebarsten maat achterna.
Verdrietig huilde ik mezelf in slaap, tot ik rond middernacht gewekt werd door het geweeklaag van de aubergine. Het is nu twee uur ‘s nachts en ze is nog steeds niet opgehouden met jammeren. In mijn gedachten biggelen dikke tranen over haar lijfje.
Mijn ogen nog dik van de slaap zoek ik op de tast mijn pantoffels en schuifel richting keuken. Op de drempel luister ik naar de reactie van de leverworst, die zich in het gesprek mengt. ‘Zeik toch niet zo, meid. Doe zoals ik, en verzoen je in je lot. Met een beetje geluk zie ik daar de avocado nog, met wie ik een kortstondige affaire had. Een passievol stel waren we, maar tegen het eind begon ze wel wat te rieken. Over datum, waarschijnlijk. Haar mooie rondingen veranderden in een vieze blubber en op een dag werd ze uit de koelkast gepakt...’
Slaapdronken scheur ik de vuilniszak open en klem mijn hand om de aubergine. De felle pijn in mijn buik negerend doe ik mijn mond open en zet mijn tanden in het grijsgroene vruchtvlees.